C C C C C |
Een wendbare geest, vaardig over grenzen van tijd en plaats. ‘En omdat ze in vloeibare vorm werden bewaard, behielden de verhalen het vermogen te veranderen, een nieuwe versie van zichzelf te worden, samen te gaan met andere verhalen en zodoende weer een nieuw verhaal te vormen; zodat de Oceaan van Verhalenstromen, in tegenstelling tot een bibliotheek met boeken, veel meer was dan een bron van voortkabbelende verhalen. Deze bibliotheek was niet doods maar springlevend.' In de tekeningen van Aji V.N. zinderen verschillende werelden door elkaar heen. Landschappen van verre continenten komen erin samen, met een betoverende mengeling van cultuurhistorische eigenaardigheden. Over dit domein is een wendbare geest vaardig, die ons meeneemt over grenzen van tijd en plaats. Hij is subtiel, deze gids, hoe zouden wij ons zonder hem zo licht kunnen bewegen? In zijn meest recente werk wordt de wendbare geest van Aji V.N. belichaamd door drie mannelijke en drie vrouwelijke figuren. Zij poseren in de stijl van klassieke sculpturen, naakt en met het zelfbewustzijn van Griekse goden: de vrouwen herinnerend aan de drie gratiën, de mannen een heilige drie-eenheid. Maar zij gebruiken de mystieke gebarentaal uit de Indiase dans en boeddhistische kunst. Hun gesticulatie bevestigt hun naakte aanwezigheid; de naaktheid van ons bestaan. Alleen hun exuberante kapsels zijn vreemd aan deze licht onthechte verschijning. Het haar is kunstig gestileerd: gevlochten en gedraaid, zwaar, maar hoog opgetast. Het lijkt erop dat deze vracht meer behelst dan uiterlijk vertoon. Misschien schuilen er magische krachten in, zoals bij de naakte Indiase asceten, sadhoes en sadhvi's. De kunstenaar geeft daar geen uitsluitsel over. Hij wil los van enig oordeel werken. Niet alleen gunt hij zijn publiek een eigen interpretatie; hij kent bovendien een beslissende mate van autonomie toe aan de figuren die hij tekent.‘Het zijn vrije mensen,' zegt hij. ‘Ze kunnen doen wat ze willen.' Gek genoeg kost het weinig moeite hem te geloven. De drie mannen en drie vrouwen gaan op in een gewijde kring, onaangedaan door het herfstlicht dat begin oktober vaal en kil het Rotterdamse atelier van de kunstenaar overspoelt. Ze staan in houtskool op gekleurd papier. De mannen doemen op uit een warmbruine achtergrond, de vrouwen uit een diep, lichtend blauw. Hun verschijning is zo schilderachtig, dat de kleur van het papier vervloeit met het zwart van de houtskoollijnen en de grijstinten daartussen. Als in een droombeeld sluiten ze een verbond met elkaar en hun denkbeeldige omgeving. Uit de verte kijken ze naar ons terug. Zij zijn één; wij vreemd. Op zich is de versmelting van werelden in het werk van Aji V.N. niet zo verwonderlijk. De kunstenaar is evenzeer thuis in Europa als in India; in India als in Europa. Hij werd in 1968 geboren in Kerala, maar woont en werkt sinds een jaar of tien in Rotterdam. Het bijzondere is echter, dat zijn tekeningen domeinen ontsluiten die in werkelijkheid onmogelijk te bereizen zijn. Voorwereldlijke sferen komen erin samen met die van het hiernamaals. De natuur krijgt een innerlijke dimensie. Het landschap verandert in een sprookjesachtig visioen; een schemerzone die tegelijkertijd door spookachtige schaduwen kan worden beheerst. Iets van onheil sluipt in dit werk al gauw nabij; die dubbelzinnigheid is onontkoombaar. Het landschap kan nog zo prachtig zijn begroeid, maar tussen het struikgewas dat zich in een decoratief patroon over het papier heeft uitgezaaid, liggen de botten van een menselijk skelet. Je kijkt er aanvankelijk met gemak overheen. De blik beweegt mee met de ritmische structuur van de gewassen, blind voor wat daaronder door de aarde wordt verteerd. Intussen staart dat de kijker al de hele tijd aan. Waar slechts kiezelstenen werden vermoed, gapen de holle ogen van een schedel. Die herkenning komt plotseling – alsof een schreeuwende kraai de stilte verbreekt. De zinnelijkheid van Vincent van Gogh hangt over deze landschappen, maar terwijl Van Gogh boven de grond ook de lucht schilderde, met de daarin opvliegende kraaien als voorafschaduwing van de dood, ligt de horizon bij Aji V.N. zo hoog, dat de aarde het hele blikveld vult. Van stof tot stof – een uitweg is er niet. Hoewel de kunstenaar de symboliek in zijn werk versluiert, laat het besef van vergankelijkheid zich er moeilijk uit verdringen. Soms sluimert het in een bijna decadente ornamentiek. Zo zijn er planten die uitgroeien tot geheimzinnige tekens. Hun wirwar van vertakkingen woekert voort binnen een elegante contour. Deze emblematische close-ups doen denken aan de opnames van plantenfotograaf Karl Blossfeldt, uit het begin van de twintigste eeuw. Maar behalve sierlijk en gedetailleerd, zijn de planten van Aji V.N. ook ontembaar. Hun twijgen verlustigen zich in kronkels en lussen. Ze verstrikken zich in zichzelf en vormen labyrintische hagen, even verraderlijk als verleidelijk. En die tweespalt wordt ook optisch uitgebuit. Heldergeel papier geeft het landschap een stralende gloed, zinderend alsof het is verguld. De planten lichten erin op als zorgvuldig gekweekte hallucinogenen: drugs voor het oog. Hoewel de kijker zich er vrijelijk aan kan laven, kan het geen kwaad zich te realiseren – indachtig het syndroom van Stendhal– dat ook de beeldende kunst het publiek soms meevoert over die smalle grens van zelfcontrole en zelfverlies... In een tekening die de kunstenaar in 2007 op blauw papier heeft gemaakt, is behalve de rulle aarde en wat karige begroeiing vrijwel niets te zien: geen herinnering aan mens of dier, en ook geen horizon. Er is slechts het land, dat bestaat uit brokkelige aarde en wat vage gewassen van houtskool die zich uitstrekken over het vel. Dankzij de blauwe ondergrond lijkt het landschap in maanlicht gehuld. Het is een vreemde akker: een close-up met een opvallend langgerekt formaat. Promised Land was de werktitel van deze tekening, naar een verhaal van Tolstoj. Dit verhaal gaat over een arme man die zich tot God wendt om hulp. In het visioen dat hij daarop krijgt, belooft God hem land te schenken. De man hoeft slechts te rennen en de grond zal van hem zijn, zover hij rent. Met het aanbreken van de dag begint de man op volle kracht te rennen. En tot de avond valt rent hij door. Tenslotte heeft hij zichzelf zo uitgeput, dat hij ter aarde stort en sterft. Op de plek waar hij viel, wordt hij begraven. De lengte van zijn graf meet zes voet. En het is deze maat, die ook het formaat van de tekening heeft bepaald. Het werk van Aji V.N. heeft een archetypisch karakter. Zijn tekeningen zijn zinnebeelden, zonder belerend te zijn. Ze vangen in één gestold moment de schrijnende kant van ons bestaan: onze fragiliteit en de feilbaarheid van onze ambitie. Zelfs de meest bedwelmende schoonheid, zoals die van de planten op het toppunt van hun bloei, zal doven zoals ze is opgevlamd. Wanneer de kunst uit dit dilemma al een ontsnappingsroute biedt ( ars longa, vita brevis! ), weet Aji V.N. daarvan gebruik te maken. Uit de oude werelden die hij in zijn werk combineert diept hij beelden op, die hij er als nieuwe beelden weer aan toevoegt. Aspecten uit de westerse en oosterse cultuur komen niet alleen samen doordat hij persoonlijk de afstand tussen die beide culturen overbrugt, maar ook doordat hij zich als kunstenaar beweegt in het spoor van zijn voorgangers en daar een eigenzinnig vervolg aan geeft. Beelden en verhalen uit de geschiedenis van kunst en literatuur lichten in zijn tekeningen op, anders dan anders, maar toch: alsof het geheugen met heel zijn mengeling van verlangens en herinneringen opnieuw wordt ontsloten. Dit geldt voor het hierboven beschreven werk, maar ook voor de vroegere tekeningen, inclusief enkele bijzonder ontroerende voorstellingen van zwemmende olifanten. In Nederlandse ogen zijn deze beelden even exotisch als sprookjesachtig, meer dan in India, waar olifanten sinds mensenheugenis behalve de natuur en het leven van alledag, ook de gedachtewereld, het godenrijk en de wereld van de kunst bevolken in een keur aan verschijningen. In een aquarel en houtskooltekening van Aji V.N., beide uit 2005, verrijzen de majestueuze dieren in het water. Op de houtskooltekening verheffen ze zich met kop en schouders boven een waterspiegel die fonkelt van lichtspetters. De aquarel, langgerekt, zoals een rivier dat is, toont slechts hun voorhoofd boven het oppervlak, soms met een oog, een oor, een deel van een slurf. De olifanten gaan op in de stroom: de zware dieren licht als een waterrimpeling, meebewegend met de rivier die voortglijdt als de tijd. Bezwerende beelden zijn het, die de kijker op het ritme van de natuur in een droomoord onthalen, een gebied dat onder de handen van de kunstenaar eindeloos uit kan dijen. Betekenisvol zijn in dit verband tenslotte ook de vergezichten die zich in zijn laatste landschappen ontvouwen. Daarin kan de oceaan komen aanrollen met imposante golven die pal voor onze voeten uiteen spatten. En terwijl het water op ons gezicht verstuift, zien we ook hoe de zee zich weer terugtrekt naar een verre einder, onder de koepel van de nacht, een diep, zwart uitspansel, dat van lichtstipjes is vervuld. Salman Rushdie, Haroen en de zee van verhalen, 1990, p.
|
||||